kruisigen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kruisig | kruisigde | heb gekruisigd |
jij, je, u | kruisigt | kruisigde | hebt gekruisigd |
hij, zij, het | kruisigt | kruisigde | heeft gekruisigd |
wij | kruisigen | kruisigden | hebben gekruisigd |
jullie | kruisigen | kruisigden | hebben gekruisigd |
zij, ze | kruisigen | kruisigden | hebben gekruisigd |
Presens
Example presens sentences for Kruisigen with some of the pronouns.
- Ik kruisig
- Jij kruisigt
- Hij/Zij/Het kruisigt
- Wij kruisigen
- Jullie kruisigen
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kruisigen with some of the pronouns.
- Ik kruisigde
- Jij kruisigde
- Hij/Zij/Het kruisigde
- Wij kruisigden
- Jullie kruisigden
Perfectum
Example perfectum sentences for Kruisigen with some of the pronouns.
- Ik heb gekruisigd
- Jij hebt gekruisigd
- Hij/Zij/Het heeft gekruisigd
- Wij hebben gekruisigd
- Jullie hebben gekruisigd