ladderen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ladder | ladderde | heb geladderd |
jij, je, u | laddert | ladderde | hebt geladderd |
hij, zij, het | laddert | ladderde | heeft geladderd |
wij | ladderen | ladderden | hebben geladderd |
jullie | ladderen | ladderden | hebben geladderd |
zij, ze | ladderen | ladderden | hebben geladderd |
PresensBeta
Example presens sentences for Ladderen with some of the pronouns.
- Ik ladder regelmatig in mijn vrije tijd.
- Jij laddert graag op zonnige dagen.
- Hij/zij laddert elke ochtend als oefening.
- Wij ladderen samen met onze vrienden.
- Jullie ladderen vaak in dit park.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ladderen with some of the pronouns.
- Vroeger ladderde ik veel, maar nu niet meer.
- Jij ladderde altijd sneller dan ik.
- Hij/zij ladderde langzaam om geen fouten te maken.
- Wij ladderden door de bossen terwijl het regende.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ladderen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren geladderd in de sportschool.
- Jij bent al meer dan een jaar aan het ladderen.
- Hij/zij heeft vorige week voor het eerst geladderd.
- Wij hebben al vele bergen geladderd tijdens onze vakantie.
- Jullie zijn naar de top van die berg geladderd.