losharken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hark los | harkte los | heb losgeharkt |
jij, je, u | harkt los | harkte los | hebt losgeharkt |
hij, zij, het | harkt los | harkte los | heeft losgeharkt |
wij | harken los | harkten los | hebben losgeharkt |
jullie | harken los | harkten los | hebben losgeharkt |
zij, ze | harken los | harkten los | hebben losgeharkt |
Presens
Example presens sentences for Losharken with some of the pronouns.
- Ik loshaak elke ochtend mijn fiets voordat ik naar school ga.
- Jij loosthaakt de kabels voordat je de computer verplaatst.
- Hij/zij/ze loshaakt de oude verf van de muur.
- Wij losharken het gras in de tuin op zaterdagochtend.
- Jullie loosharken de bladeren weg in de herfst.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Losharken with some of the pronouns.
- Vroeger haakte ik altijd de wol los van oude truien.
- Toen we jong waren, haakte jij vaak je veters los.
- Hij/zij/ze haakte regelmatig de foto's los uit het fotoalbum.
- Wij haakten de gordijnen los om ze te wassen.
- Jullie haakten de slechte tegels los van de vloer.
Perfectum
Example perfectum sentences for Losharken with some of the pronouns.
- Ik heb losgehaakt toen de vis beet.
- Jij hebt de knopen losgehaakt in het touw.
- Hij/zij/ze heeft de oude behangpapier losgehaakt.
- Wij hebben het probleem losgehaakt en opgelost.
- Jullie hebben de fouten in de code losgehaakt.