lubben
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lub | lubde | heb gelubd |
jij, je, u | lubt | lubde | hebt gelubd |
hij, zij, het | lubt | lubde | heeft gelubd |
wij | lubben | lubden | hebben gelubd |
jullie | lubben | lubden | hebben gelubd |
zij, ze | lubben | lubden | hebben gelubd |
PresensBeta
Example presens sentences for Lubben with some of the pronouns.
- Ik lub het boek.
- Jij lubt de fiets.
- Hij lubt de taart.
- Wij lubben de kamer.
- Zij lubben de hond.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Lubben with some of the pronouns.
- Ik lubde het boek.
- Jij lubde de fiets.
- Hij lubde de taart.
- Wij lubden de kamer.
- Zij lubden de hond.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Lubben with some of the pronouns.
- Ik heb het boek gelubd.
- Jij hebt de fiets gelubd.
- Hij heeft de taart gelubd.
- Wij hebben de kamer gelubd.
- Zij hebben de hond gelubd.