lummelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lummel | lummelde | heb gelummeld |
jij, je, u | lummelt | lummelde | hebt gelummeld |
hij, zij, het | lummelt | lummelde | heeft gelummeld |
wij | lummelen | lummelden | hebben gelummeld |
jullie | lummelen | lummelden | hebben gelummeld |
zij, ze | lummelen | lummelden | hebben gelummeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Lummelen with some of the pronouns.
- Ik lummel in mijn vrije tijd graag rond in de stad.
- Jij lummelt vaak op je telefoon in plaats van te werken.
- Hij lummelt altijd wat met zijn speelgoed.
- Wij lummelen samen in het park op zondagmiddag.
- Zij lummelen meestal in de keuken terwijl ze aan het koken zijn.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Lummelen with some of the pronouns.
- Vroeger lummelde ik vaak alleen in mijn kamer.
- Toen we jong waren, lummelden we altijd buiten in de tuin.
- Hij lummelde een hele middag weg op het terras.
- Wij lummelden regelmatig in het café om de hoek.
- Zij lummelden vroeger graag met vrienden in het park.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Lummelen with some of the pronouns.
- Ik heb gelummeld tijdens mijn lunchpauze.
- Jij bent gisteren een paar uur aan het lummelen geweest.
- Hij heeft al de hele dag zitten lummelen op de bank.
- Wij hebben vorige week lekker gelummeld op het strand.
- Zij zijn net terug van vakantie en hebben veel gelummeld.