magnetiseren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | magnetiseer | magnetiseerde | heb gemagnetiseerd |
jij, je, u | magnetiseert | magnetiseerde | hebt gemagnetiseerd |
hij, zij, het | magnetiseert | magnetiseerde | heeft gemagnetiseerd |
wij | magnetiseren | magnetiseerden | hebben gemagnetiseerd |
jullie | magnetiseren | magnetiseerden | hebben gemagnetiseerd |
zij, ze | magnetiseren | magnetiseerden | hebben gemagnetiseerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Magnetiseren with some of the pronouns.
- Ik magnetiseer het metaal.
- Jij magnetiseert de naald.
- Hij/zij/het magnetiseert de spoel.
- Wij magnetiseren de magneet.
- Zij magnetiseren de voorwerpen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Magnetiseren with some of the pronouns.
- Ik magnetiseerde het metaal.
- Jij magnetiseerde de naald.
- Hij/zij/het magnetiseerde de spoel.
- Wij magnetiseerden de magneet.
- Zij magnetiseerden de voorwerpen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Magnetiseren with some of the pronouns.
- Ik heb het metaal gemagnetiseerd.
- Jij hebt de naald gemagnetiseerd.
- Hij/zij/het heeft de spoel gemagnetiseerd.
- Wij hebben de magneet gemagnetiseerd.
- Zij hebben de voorwerpen gemagnetiseerd.