moireren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | moireer | moireerde | heb gemoireerd |
jij, je, u | moireert | moireerde | hebt gemoireerd |
hij, zij, het | moireert | moireerde | heeft gemoireerd |
wij | moireren | moireerden | hebben gemoireerd |
jullie | moireren | moireerden | hebben gemoireerd |
zij, ze | moireren | moireerden | hebben gemoireerd |
Presens
Example presens sentences for Moireren with some of the pronouns.
- Ik moireer de stof met zijden draden.
- Jij moireert de jurk voor de bruiloft.
- Hij moireert het tafelkleed voor het diner.
- Wij moireeren de gordijnen voor de nieuwe inrichting.
- Zij moireeren de kussenhoezen voor de woonkamer.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Moireren with some of the pronouns.
- Ik moireerde de stof met zijden draden.
- Jij moireerde de jurk voor de bruiloft.
- Hij moireerde het tafelkleed voor het diner.
- Wij moireerden de gordijnen voor de nieuwe inrichting.
- Zij moireerden de kussenhoezen voor de woonkamer.
Perfectum
Example perfectum sentences for Moireren with some of the pronouns.
- Ik heb de stof gemoireerd met zijden draden.
- Jij hebt de jurk voor de bruiloft gemoireerd.
- Hij heeft het tafelkleed voor het diner gemoireerd.
- Wij hebben de gordijnen voor de nieuwe inrichting gemoireerd.
- Zij hebben de kussenhoezen voor de woonkamer gemoireerd.