napperen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | nappeer | nappeerde | heb genappeerd |
jij, je, u | nappeert | nappeerde | hebt genappeerd |
hij, zij, het | nappeert | nappeerde | heeft genappeerd |
wij | napperen | nappeerden | hebben genappeerd |
jullie | napperen | nappeerden | hebben genappeerd |
zij, ze | napperen | nappeerden | hebben genappeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Napperen with some of the pronouns.
- Ik nappeer elke middag in de tuin.
- Jij nappert vaak tijdens de les.
- Hij/Zij/Het nappert graag op het strand.
- Wij napperen regelmatig in het park.
- Jullie napperen soms in de auto.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Napperen with some of the pronouns.
- Vroeger napperde ik elke dag.
- Jij napperde graag in de zon.
- Hij/Zij/Het napperde altijd op dat bankje.
- Wij napperden vaak tijdens de zomermaanden.
- Jullie napperden vroeger op het strand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Napperen with some of the pronouns.
- Ik heb genapperd na het werk.
- Jij hebt vroeger veel genapperd.
- Hij/Zij/Het heeft gisteren niet genapperd.
- Wij hebben samen genapperd tijdens de vakantie.
- Jullie hebben al genapperd deze ochtend.