nasaleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | nasaleer | nasaleerde | heb genasaleerd |
jij, je, u | nasaleert | nasaleerde | hebt genasaleerd |
hij, zij, het | nasaleert | nasaleerde | heeft genasaleerd |
wij | nasaleren | nasaleerden | hebben genasaleerd |
jullie | nasaleren | nasaleerden | hebben genasaleerd |
zij, ze | nasaleren | nasaleerden | hebben genasaleerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Nasaleren with some of the pronouns.
- Ik naseleer de Nederlandse grammatica.
- Jij nasaleert regelmatig nieuwe woorden.
- Hij/Zij nasaleert de uitspraak van de klanken.
- Wij naseleeren de taal met behulp van oefeningen.
- Jullie nasaleren de juiste zinsstructuur.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Nasaleren with some of the pronouns.
- Vroeger nasaleerde ik de klanken verkeerd.
- Toen ik jong was, nasaleerde ik niet goed.
- Hij/Zij nasaleerde altijd met een accent.
- Wij nasaleerden samen de ingewikkelde grammaticaregels.
- Jullie nasaleerden vroeger met een ander leerboek.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Nasaleren with some of the pronouns.
- Ik heb genasaleerd tijdens de les.
- Jij bent al lang aan het nasaleren geweest.
- Hij/Zij is gisteren begonnen met nasaleren.
- Wij hebben de moeilijke woorden genasaleerd.
- Jullie hebben veel vooruitgang geboekt door te nasaleren.