natellen

Conjugations List of Natellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktel natelde naheb nageteld
jij, je, utelt natelde nahebt nageteld
hij, zij, hettelt natelde naheeft nageteld
wijtellen natelden nahebben nageteld
jullietellen natelden nahebben nageteld
zij, zetellen natelden nahebben nageteld

Presens

Example presens sentences for Natellen with some of the pronouns.

  • Ik tel het geld na om er zeker van te zijn dat alles klopt.
  • Hij telt de dagen af tot zijn verjaardag.
  • Jullie tellen de stemmen nauwkeurig voordat je de uitslag bekendmaakt.
  • De kinderen tellen de schapen voor het slapengaan.
  • Wij tellen de punten op om te zien wie er gewonnen heeft.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Natellen with some of the pronouns.

  • Toen ik jonger was, telde ik altijd mijn spaargeld.
  • Vroeger telde hij de minuten tot de schoolbel ging.
  • Jullie telden vaak de boeken in de bibliotheek.
  • Als kind telden we altijd de auto's op de weg tijdens lange autoritten.
  • Wij telden vroeger de dagen tot onze vakantie begon.

Perfectum

Example perfectum sentences for Natellen with some of the pronouns.

  • Ik heb het geld nageteld en alles is in orde.
  • Hij heeft de dagen afgeteld tot zijn vakantie begon.
  • Jullie hebben de stemmen zorgvuldig geteld en de resultaten zijn bekend.
  • De kinderen hebben de schapen geteld en zijn nu klaar om te gaan slapen.
  • Wij hebben de punten opgeteld en de winnaar is bekend.