ombinden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bind om | bond om | heb omgebonden |
jij, je, u | bindt om | bond om | hebt omgebonden |
hij, zij, het | bindt om | bond om | heeft omgebonden |
wij | binden om | bonden om | hebben omgebonden |
jullie | binden om | bonden om | hebben omgebonden |
zij, ze | binden om | bonden om | hebben omgebonden |
Presens
Example presens sentences for Ombinden with some of the pronouns.
- Ik bind mijn haar vast met een elastiekje.
- Jij bindt je schoenen dicht voordat je naar buiten gaat.
- Hij/Zij bindt de touwen stevig om de boomstam.
- Wij binden de pakketten zorgvuldig dicht met touw.
- Jullie binden de boeken samen met een lint.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Ombinden with some of the pronouns.
- Ik bond mijn schort om voordat ik begon met koken.
- Jij bond je veters snel vast voordat je naar school ging.
- Hij/Zij bond de bloemen bij elkaar met een lint.
- Wij bonden de zeilen strak om te gaan zeilen.
- Jullie bonden de prijzenkaartjes aan de producten in de winkel.
Perfectum
Example perfectum sentences for Ombinden with some of the pronouns.
- Ik heb mijn sjaal omgebonden voordat ik naar buiten ging.
- Jij hebt je stropdas keurig omgebonden voor het feest.
- Hij/Zij heeft de cadeaus mooi ingepakt en omgebonden met strikken.
- Wij hebben de lading stevig omgebonden voordat we vertrokken.
- Jullie hebben de slingers vrolijk omgebonden in de feestzaal.