omkleden

Conjugations List of Omkleden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikomkleedomkleeddeheb omkleed
jij, je, uomkleedtomkleeddehebt omkleed
hij, zij, hetomkleedtomkleeddeheeft omkleed
wijomkledenomkleeddenhebben omkleed
jullieomkledenomkleeddenhebben omkleed
zij, zeomkledenomkleeddenhebben omkleed

Presens
Beta

Example presens sentences for Omkleden with some of the pronouns.

  • Ik kleed me om voordat ik ga sporten.
  • Jij kleedt je om na het zwemmen.
  • Hij/zij kleedt zich om voor het feest.
  • Wij kleden ons om voordat we naar bed gaan.
  • Zij kleden zich om in de kleedkamer.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Omkleden with some of the pronouns.

  • Vroeger kleedde ik me om in mijn slaapkamer.
  • Toen was jij je aan het omkleden toen de bel ging.
  • Hij/zij kleedde zich altijd om in de kleedkamer van de sportschool.
  • Wij kleedden ons om voordat we naar school gingen.
  • Zij waren zich aan het omkleden toen het begon te regenen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Omkleden with some of the pronouns.

  • Ik heb me omgekleed voordat ik naar het werk ging.
  • Jij bent je omgekleed voor het avondeten.
  • Hij/zij is zich omgekleed na het trainen.
  • Wij hebben ons omgekleed voordat we naar het strand gingen.
  • Zij zijn zich omgekleed in de badkamer.