ompalen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ompaal | ompaalde | heb ompaald |
jij, je, u | ompaalt | ompaalde | hebt ompaald |
hij, zij, het | ompaalt | ompaalde | heeft ompaald |
wij | ompalen | ompaalden | hebben ompaald |
jullie | ompalen | ompaalden | hebben ompaald |
zij, ze | ompalen | ompaalden | hebben ompaald |
PresensBeta
Example presens sentences for Ompalen with some of the pronouns.
- Ik ompaal de tuin met houten palen.
- Jij ompaalt de akker met metalen palen.
- Hij ompaalt het terrein met betonnen palen.
- Wij ompalen de weide met ijzeren palen.
- Zij ompalen het gebied met stalen palen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ompalen with some of the pronouns.
- Ik ompaalde de tuin met houten palen.
- Jij ompaalde de akker met metalen palen.
- Hij ompaalde het terrein met betonnen palen.
- Wij ompaalden de weide met ijzeren palen.
- Zij ompaalden het gebied met stalen palen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ompalen with some of the pronouns.
- Ik heb de tuin met houten palen ompaald.
- Jij hebt de akker met metalen palen ompaald.
- Hij heeft het terrein met betonnen palen ompaald.
- Wij hebben de weide met ijzeren palen ompaald.
- Zij hebben het gebied met stalen palen ompaald.