ontslapen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ontslaap | ontsliep | ben ontslapen |
jij, je, u | ontslaapt | ontsliep | bent ontslapen |
hij, zij, het | ontslaapt | ontsliep | is ontslapen |
wij | ontslapen | ontsliepen | zijn ontslapen |
jullie | ontslapen | ontsliepen | zijn ontslapen |
zij, ze | ontslapen | ontsliepen | zijn ontslapen |