onttronen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | onttroon | onttroonde | heb onttroond |
jij, je, u | onttroont | onttroonde | hebt onttroond |
hij, zij, het | onttroont | onttroonde | heeft onttroond |
wij | onttronen | onttroonden | hebben onttroond |
jullie | onttronen | onttroonden | hebben onttroond |
zij, ze | onttronen | onttroonden | hebben onttroond |
PresensBeta
Example presens sentences for Onttronen with some of the pronouns.
- Ik onttroon de koning van zijn troon.
- Jij onttroont de koning van zijn troon.
- Hij/zij onttroont de koning van zijn troon.
- Wij onttroonen de koning van zijn troon.
- Zij onttroonen de koning van zijn troon.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Onttronen with some of the pronouns.
- Ik onttronede de koning van zijn troon.
- Jij onttronede de koning van zijn troon.
- Hij/zij onttronede de koning van zijn troon.
- Wij onttroneden de koning van zijn troon.
- Zij onttroneden de koning van zijn troon.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Onttronen with some of the pronouns.
- Ik heb de koning van zijn troon onttroond.
- Jij hebt de koning van zijn troon onttroond.
- Hij/zij heeft de koning van zijn troon onttroond.
- Wij hebben de koning van zijn troon onttroond.
- Zij hebben de koning van zijn troon onttroond.