opbakken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bak op | bakte op | heb opgebakken |
jij, je, u | bakt op | bakte op | hebt opgebakken |
hij, zij, het | bakt op | bakte op | heeft opgebakken |
wij | bakken op | bakten op | hebben opgebakken |
jullie | bakken op | bakten op | hebben opgebakken |
zij, ze | bakken op | bakten op | hebben opgebakken |
PresensBeta
Example presens sentences for Opbakken with some of the pronouns.
- Ik bak de aardappelen op.
- Jij bakt de aardappelen op.
- Hij/Zij/Het bakt de aardappelen op.
- Wij bakken de aardappelen op.
- Jullie bakken de aardappelen op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opbakken with some of the pronouns.
- Ik bakte de aardappelen op.
- Jij bakte de aardappelen op.
- Hij/Zij/Het bakte de aardappelen op.
- Wij bakten de aardappelen op.
- Jullie bakten de aardappelen op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opbakken with some of the pronouns.
- Ik heb de aardappelen opgebakken.
- Jij hebt de aardappelen opgebakken.
- Hij/Zij/Het heeft de aardappelen opgebakken.
- Wij hebben de aardappelen opgebakken.
- Jullie hebben de aardappelen opgebakken.