opbeuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beur op | beurde op | heb opgebeurd |
jij, je, u | beurt op | beurde op | hebt opgebeurd |
hij, zij, het | beurt op | beurde op | heeft opgebeurd |
wij | beuren op | beurden op | hebben opgebeurd |
jullie | beuren op | beurden op | hebben opgebeurd |
zij, ze | beuren op | beurden op | hebben opgebeurd |
PresensBeta
Example presens sentences for Opbeuren with some of the pronouns.
- Ik beur hem op wanneer hij verdrietig is.
- Jij beurt me op met je vrolijke lach.
- Hij beurt zijn vriendin op na een moeilijke dag.
- Wij beuren elkaar op in tijden van tegenspoed.
- Zij beuren de patiënten op met hun muziekoptreden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opbeuren with some of the pronouns.
- Ik beurde hem op toen hij zich ellendig voelde.
- Jij beurde me op met je bemoedigende woorden.
- Hij beurde zijn vriendin op na haar tegenslag.
- Wij beurden elkaar op tijdens onze vakantie.
- Zij beurden de patiënten op met hun aanwezigheid.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opbeuren with some of the pronouns.
- Ik heb hem opgebeurd toen hij zich ellendig voelde.
- Jij hebt me opgebeurd met je motiverende woorden.
- Hij heeft zijn vriendin opgebeurd na haar tegenslag.
- Wij hebben elkaar opgebeurd tijdens onze vakantie.
- Zij hebben de patiënten opgebeurd met hun grappen.