opjutten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jut op | jutte op | heb opgejut |
jij, je, u | jut op | jutte op | hebt opgejut |
hij, zij, het | jut op | jutte op | heeft opgejut |
wij | jutten op | jutten op | hebben opgejut |
jullie | jutten op | jutten op | hebben opgejut |
zij, ze | jutten op | jutten op | hebben opgejut |
PresensBeta
Example presens sentences for Opjutten with some of the pronouns.
- Ik jut hem op om harder te werken.
- Jij jut jezelf op voor de wedstrijd.
- Hij jut de menigte op met zijn toespraak.
- Wij jutten de kinderen op om buiten te spelen.
- Zij jutten elkaar op tijdens het spel.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opjutten with some of the pronouns.
- Ik jutte hem op om harder te werken.
- Jij jutte jezelf op voor de wedstrijd.
- Hij jutte de menigte op met zijn toespraak.
- Wij jutten de kinderen op om buiten te spelen.
- Zij jutten elkaar op tijdens het spel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opjutten with some of the pronouns.
- Ik heb hem opgejut om harder te werken.
- Jij hebt jezelf opgejut voor de wedstrijd.
- Hij heeft de menigte opgejut met zijn toespraak.
- Wij hebben de kinderen opgejut om buiten te spelen.
- Zij hebben elkaar opgejut tijdens het spel.