oppassen

Conjugations List of Oppassen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpas oppaste opheb opgepast
jij, je, upast oppaste ophebt opgepast
hij, zij, hetpast oppaste opheeft opgepast
wijpassen oppasten ophebben opgepast
julliepassen oppasten ophebben opgepast
zij, zepassen oppasten ophebben opgepast

Presens
Beta

Example presens sentences for Oppassen with some of the pronouns.

  • Ik pas op de kinderen in mijn buurt.
  • Jij past goed op je spullen.
  • Hij/zij past altijd op tijd aan.
  • Wij passen op elkaar tijdens het uitgaan.
  • Jullie passen op de hond als wij weg zijn.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Oppassen with some of the pronouns.

  • Ik paste vroeger altijd op mijn jongere broertje.
  • Jij paste vaak op de kinderen van de buren.
  • Hij/zij paste gisteravond op de winkel terwijl de eigenaar afwezig was.
  • Wij pasten regelmatig op de huisdieren van onze vrienden.
  • Jullie pasten op de spullen tijdens het verhuizen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Oppassen with some of the pronouns.

  • Ik heb goed opgepast tijdens mijn vakantie.
  • Jij hebt op de baby gepast terwijl ik boodschappen deed.
  • Hij/zij heeft nooit echt goed opgepast op zijn gezondheid.
  • Wij hebben op de planten gepast toen we op vakantie waren.
  • Jullie hebben op het huis gepast tijdens onze afwezigheid.