opschoeien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schoei op | schoeide op | heb opgeschoeid |
jij, je, u | schoeit op | schoeide op | hebt opgeschoeid |
hij, zij, het | schoeit op | schoeide op | heeft opgeschoeid |
wij | schoeien op | schoeiden op | hebben opgeschoeid |
jullie | schoeien op | schoeiden op | hebben opgeschoeid |
zij, ze | schoeien op | schoeiden op | hebben opgeschoeid |
Presens
Example presens sentences for Opschoeien with some of the pronouns.
- Ik schop op.
- Jij schoeit op.
- Hij/Zij schoeit op.
- Wij schoppen op.
- Jullie schoppen op.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Opschoeien with some of the pronouns.
- Ik schoeide op.
- Jij schoeide op.
- Hij/Zij schoeide op.
- Wij schoeiden op.
- Jullie schoeiden op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Opschoeien with some of the pronouns.
- Ik heb opgeschoeid.
- Jij hebt opgeschoeid.
- Hij/Zij heeft opgeschoeid.
- Wij hebben opgeschoeid.
- Jullie hebben opgeschoeid.