opsieren

Conjugations List of Opsieren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksier opsierde opheb opgesierd
jij, je, usiert opsierde ophebt opgesierd
hij, zij, hetsiert opsierde opheeft opgesierd
wijsieren opsierden ophebben opgesierd
julliesieren opsierden ophebben opgesierd
zij, zesieren opsierden ophebben opgesierd

Presens
Beta

Example presens sentences for Opsieren with some of the pronouns.

  • Ik siert de taart op met slagroom.
  • Jij siert de feestruimte op met ballonnen.
  • Hij versiert de kerstboom met glinsterende ornamenten.
  • Zij sieren de tafel op met bloemen.
  • We versieren het huis voor het feest.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opsieren with some of the pronouns.

  • Vroeger sierde ik de cupcakes op met fondant.
  • Toen versierde jij de auto met bloemen.
  • Hij sierde altijd de klas op met tekeningen.
  • Zij versierden de straat met vlaggen tijdens Koningsdag.
  • We sierden het huis elk jaar op voor Kerstmis.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opsieren with some of the pronouns.

  • Ik heb de cadeautjes opgesierd met lint.
  • Jij hebt de kamer opgesierd met slingers.
  • Hij heeft de tuin opgesierd met gekleurde lampionnen.
  • Zij hebben de etalage opgesierd met feestelijke decoraties.
  • We hebben het podium opgesierd met mooie bloemstukken.