opstropen

Conjugations List of Opstropen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstroop opstroopte opheb opgestroopt
jij, je, ustroopt opstroopte ophebt opgestroopt
hij, zij, hetstroopt opstroopte opheeft opgestroopt
wijstropen opstroopten ophebben opgestroopt
julliestropen opstroopten ophebben opgestroopt
zij, zestropen opstroopten ophebben opgestroopt

Presens
Beta

Example presens sentences for Opstropen with some of the pronouns.

  • Ik stroop mijn mouwen op voordat ik aan het werk ga.
  • Jij stropen je broekspijpen op als het warm weer is.
  • Hij/Zij/Het stropen zijn/haar/hun kraag op tegen de kou.
  • Wij stropen onze mouwen op om te helpen.
  • Jullie stropen je sokken op voordat jullie gaan sporten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opstropen with some of the pronouns.

  • Ik stroopte mijn mouwen op voordat ik begon te werken.
  • Jij stroopte je broekspijpen op toen het warmer werd.
  • Hij/Zij/Het stroopte zijn/haar/hun kraag op tegen de kou.
  • Wij stroopten onze mouwen op om te helpen.
  • Jullie stroopten je sokken op voordat jullie gingen sporten.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opstropen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn mouwen opgestroopt voordat ik begon te werken.
  • Jij hebt je broekspijpen opgestroopt toen het warmer werd.
  • Hij/Zij/Het heeft zijn/haar/hun kraag opgestroopt tegen de kou.
  • Wij hebben onze mouwen opgestroopt om te helpen.
  • Jullie hebben je sokken opgestroopt voordat jullie gingen sporten.