paskenen

Conjugations List of Paskenen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpaskenpaskendeheb gepaskend
jij, je, upaskentpaskendehebt gepaskend
hij, zij, hetpaskentpaskendeheeft gepaskend
wijpaskenenpaskendenhebben gepaskend
julliepaskenenpaskendenhebben gepaskend
zij, zepaskenenpaskendenhebben gepaskend

Presens
Beta

Example presens sentences for Paskenen with some of the pronouns.

  • Ik paskeen elke dag mijn kleren.
  • Jij paskeent goed op je gezondheid.
  • Hij/Zij/Het paskeent vaak grappen uit.
  • Wij paskeenen samen in het park.
  • Jullie paskeenen altijd snel bij de finish.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Paskenen with some of the pronouns.

  • Ik paskeende vroeger altijd met mijn vrienden.
  • Jij paskeende graag tijdens de vakantie.
  • Hij/Zij/Het paskeende langzaam door het boek.
  • Wij paskeenden elke dag na school.
  • Jullie paskeenden vrolijk in de regen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Paskenen with some of the pronouns.

  • Ik heb gepaskaand toen ik thuiskwam.
  • Jij hebt goed gepaskaand bij het examen.
  • Hij/Zij/Het heeft gisteren veel gepaskaand.
  • Wij hebben vorige week samen gepaskaand.
  • Jullie hebben al vaak gepaskaand in dit restaurant.