pasporteren

Conjugations List of Pasporteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpasporteerpasporteerdeheb gepasporteerd
jij, je, upasporteertpasporteerdehebt gepasporteerd
hij, zij, hetpasporteertpasporteerdeheeft gepasporteerd
wijpasporterenpasporteerdenhebben gepasporteerd
julliepasporterenpasporteerdenhebben gepasporteerd
zij, zepasporterenpasporteerdenhebben gepasporteerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Pasporteren with some of the pronouns.

  • Ik pasporteer mijn documenten bij het gemeentehuis.
  • Jij pasporteert je paspoort regelmatig.
  • Hij/Zij/Het pasporteert haar identiteitskaart op de luchthaven.
  • Wij pasporteren onze visa vóór de reis.
  • Zij pasporteren hun papieren bij de ambassade.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Pasporteren with some of the pronouns.

  • Vroeger pasporteerde ik mijn paspoort altijd zelf.
  • Toen jij nog jong was, pasporteerde je je ID-kaart nooit.
  • Hij/Zij/Het pasporteerde zijn/haar papieren altijd met zorg.
  • In die tijd pasporteerden wij onze visa per post.
  • Vroeger pasporteerden zij hun documenten bij een andere instantie.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Pasporteren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn paspoort gepasporteerd voor mijn vakantie.
  • Jij hebt je documenten correct gepasporteerd.
  • Hij/Zij/Het heeft haar visum net op tijd gepasporteerd.
  • Wij hebben onze paspoorten op de juiste manier gepasporteerd.
  • Zij hebben al hun papieren netjes gepasporteerd.