pijpen

Conjugations List of Pijpen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpijppijpteheb gepijpt
jij, je, upijptpijptehebt gepijpt
hij, zij, hetpijptpijpteheeft gepijpt
wijpijpenpijptenhebben gepijpt
julliepijpenpijptenhebben gepijpt
zij, zepijpenpijptenhebben gepijpt

Presens
Beta

Example presens sentences for Pijpen with some of the pronouns.

  • Ik pijp elke dag een sigaret.
  • Hij pijpt graag op zijn pijpje.
  • Zij pijpen samen in een band.
  • Wij pijpen de ballonnen op voor het feest.
  • Jullie pijpen de waterleidingen in dit gebouw.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Pijpen with some of the pronouns.

  • Vroeger rookte ik altijd een pijp na het eten.
  • Hij repareerde vaak zijn oude pijp.
  • Zij speelden altijd samen in een pijporkest.
  • Wij pipten vroeger de banden van de fiets op met een handpomp.
  • Jullie legden vroeger zelf waterpijpleidingen aan in jullie tuin.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Pijpen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren een pijp gerookt.
  • Hij heeft vorige week zijn pijp laten repareren.
  • Zij hebben al meerdere keren samen gepijpt.
  • Wij hebben de luchtbedden opgepijpt voor onze kampeervakantie.
  • Jullie hebben de oliepijpleiding aangelegd.