pinnen

Conjugations List of Pinnen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpinpindeheb gepind
jij, je, upintpindehebt gepind
hij, zij, hetpintpindeheeft gepind
wijpinnenpindenhebben gepind
julliepinnenpindenhebben gepind
zij, zepinnenpindenhebben gepind

Presens
Beta

Example presens sentences for Pinnen with some of the pronouns.

  • Ik pin elke week geld voor boodschappen.
  • Jij pint regelmatig bij verschillende winkels.
  • Hij/zij pint altijd contant geld bij de geldautomaat.
  • Wij pinnen vaak samen voor de lunch.
  • Jullie pinnen meestal met jullie pinpas.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Pinnen with some of the pronouns.

  • Toen ik jonger was, pinde ik nooit geld.
  • Vroeger pinde jij altijd bij dezelfde automaat.
  • Hij/zij pinde gisteren een groot bedrag voor de huur.
  • Wij pindden altijd cash voor de kleine uitgaven.
  • Jullie pindden vroeger zonder problemen in het buitenland.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Pinnen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren geld gepind voor de bioscoop.
  • Jij hebt vorige maand veel geld gepind tijdens je vakantie.
  • Hij/zij heeft al twee keer geld gepind vandaag.
  • Wij hebben vorige week geld gepind voor een cadeau.
  • Jullie hebben net gepind bij de supermarkt.