prediceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | prediceer | prediceerde | heb geprediceerd |
jij, je, u | prediceert | prediceerde | hebt geprediceerd |
hij, zij, het | prediceert | prediceerde | heeft geprediceerd |
wij | prediceren | prediceerden | hebben geprediceerd |
jullie | prediceren | prediceerden | hebben geprediceerd |
zij, ze | prediceren | prediceerden | hebben geprediceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Prediceren with some of the pronouns.
- Ik voorspel de toekomst.
- Jij voorspelt het weer.
- Hij/zij voorspelt de uitslag.
- Wij voorspellen de winnaar.
- Jullie voorspellen het resultaat.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Prediceren with some of the pronouns.
- Ik voorspelde de uitkomst.
- Jij voorspelde de gebeurtenis.
- Hij/zij voorspelde de ontwikkeling.
- Wij voorspelden de trend.
- Jullie voorspelden de consequenties.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Prediceren with some of the pronouns.
- Ik heb de uitkomst voorspeld.
- Jij hebt de gebeurtenis voorspeld.
- Hij/zij heeft de ontwikkeling voorspeld.
- Wij hebben de trend voorspeld.
- Jullie hebben de consequenties voorspeld.