raffelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | raffel | raffelde | heb geraffeld |
jij, je, u | raffelt | raffelde | hebt geraffeld |
hij, zij, het | raffelt | raffelde | heeft geraffeld |
wij | raffelen | raffelden | hebben geraffeld |
jullie | raffelen | raffelden | hebben geraffeld |
zij, ze | raffelen | raffelden | hebben geraffeld |
Presens
Example presens sentences for Raffelen with some of the pronouns.
- Ik raffel de kranten elke ochtend.
- Jij raffelt de woorden in je haast.
- Hij raffelt zijn huiswerk altijd af.
- Wij raffelen de taken voor de deadline.
- Zij raffelen de klus snel en efficiënt.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Raffelen with some of the pronouns.
- Ik raffelde vroeger altijd mijn huiswerk.
- Jij raffelde de boeken tijdens de les.
- Hij raffelde de opdrachten snel af.
- Wij raffelden de taken zonder aandacht te besteden.
- Zij raffelden de projecten in recordtijd.
Perfectum
Example perfectum sentences for Raffelen with some of the pronouns.
- Ik heb de brieven geraffeld.
- Jij hebt de zinnen geraffeld.
- Hij heeft zijn presentatie geraffeld.
- Wij hebben de puzzels geraffeld.
- Zij hebben het werkstuk geraffeld.