reciproceren

Conjugations List of Reciproceren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikreciproceerreciproceerdeheb gereciproceerd
jij, je, ureciproceertreciproceerdehebt gereciproceerd
hij, zij, hetreciproceertreciproceerdeheeft gereciproceerd
wijreciprocerenreciproceerdenhebben gereciproceerd
julliereciprocerenreciproceerdenhebben gereciproceerd
zij, zereciprocerenreciproceerdenhebben gereciproceerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Reciproceren with some of the pronouns.

  • Ik reciprocereer met mijn vrienden.
  • Jij reciprocereert met je collega's.
  • Hij/Zij reciproceert met zijn/haar buren.
  • Wij reciproceren met de studenten.
  • Jullie reciproceren met de gasten.
  • Zij reciproceren met de buurtbewoners.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Reciproceren with some of the pronouns.

  • Ik reciproceerde vroeger met mijn vrienden.
  • Jij reciproceerde vroeger met je collega's.
  • Hij/Zij reciproceerde vroeger met zijn/haar buren.
  • Wij reciproceerden vroeger met de studenten.
  • Jullie reciproceerden vroeger met de gasten.
  • Zij reciproceerden vroeger met de buurtbewoners.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Reciproceren with some of the pronouns.

  • Ik heb gereciproceerd met mijn vrienden.
  • Jij hebt gereciproceerd met je collega's.
  • Hij/Zij heeft gereciproceerd met zijn/haar buren.
  • Wij hebben gereciproceerd met de studenten.
  • Jullie hebben gereciproceerd met de gasten.
  • Zij hebben gereciproceerd met de buurtbewoners.