revaccineren

Conjugations List of Revaccineren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrevaccineerrevaccineerdeheb gerevaccineerd
jij, je, urevaccineertrevaccineerdehebt gerevaccineerd
hij, zij, hetrevaccineertrevaccineerdeheeft gerevaccineerd
wijrevaccinerenrevaccineerdenhebben gerevaccineerd
jullierevaccinerenrevaccineerdenhebben gerevaccineerd
zij, zerevaccinerenrevaccineerdenhebben gerevaccineerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Revaccineren with some of the pronouns.

  • Ik revaccineer regelmatig mijn patiënten.
  • Jij revaccineert de kinderen op school.
  • Hij/Zij revaccineert zichzelf om beschermd te blijven.
  • Wij revaccineren alle ouderen in het verzorgingstehuis.
  • Jullie revaccineren je na een reis naar het buitenland.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Revaccineren with some of the pronouns.

  • Ik revaccineerde vroeger mijn patiënten handmatig.
  • Jij revaccineerde toen de kinderen op school.
  • Hij/Zij revaccineerde zichzelf altijd bij dezelfde arts.
  • Wij revaccineerden regelmatig de ouderen in het verzorgingstehuis.
  • Jullie revaccineerden je na elke buitenlandse reis.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Revaccineren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn patiënten recentelijk gerevaccineerd.
  • Jij hebt de kinderen op school al gerevaccineerd.
  • Hij/Zij heeft zichzelf vorige maand gerevaccineerd.
  • Wij hebben alle ouderen in het verzorgingstehuis al gerevaccineerd.
  • Jullie hebben je na de reis naar het buitenland laten revaccineren.