rijpen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rijp | rijpte | heb gerijpt |
jij, je, u | rijpt | rijpte | hebt gerijpt |
hij, zij, het | rijpt | rijpte | heeft gerijpt |
wij | rijpen | rijpten | hebben gerijpt |
jullie | rijpen | rijpten | hebben gerijpt |
zij, ze | rijpen | rijpten | hebben gerijpt |
PresensBeta
Example presens sentences for Rijpen with some of the pronouns.
- De vruchten rijpen snel in de zomerzon.
- Ik rijp mijn eigen tomaten in mijn tuin.
- Hij rijpt zijn wijn in houten vaten.
- Wanneer rijpen de appels aan de boom?
- Jullie rijpen goed met de juiste zorg en aandacht.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rijpen with some of the pronouns.
- Vroeger reed ik vaak langs de velden vol rijpende gewassen.
- Toen ik jong was, rijpte ik mijn eigen groenten in de moestuin.
- Hij reed altijd naar het platteland om verse melk te halen.
- Elke zomer groeiden er sappige perziken in onze boomgaard.
- In die tijd liet ik mijn zelfgebrouwen bier maandenlang rijpen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rijpen with some of the pronouns.
- De peren zijn rijp geworden en kunnen nu geplukt worden.
- Ik heb de kaas te lang laten rijpen en nu is hij overrijp.
- Hebben jullie de bananen al laten rijpen?
- De druiven zijn perfect gerijpt voor de wijnproductie.
- Zij heeft haar vaardigheden als chef-kok goed laten rijpen.