samensnoeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snoer samen | snoerde samen | heb samengesnoerd |
jij, je, u | snoert samen | snoerde samen | hebt samengesnoerd |
hij, zij, het | snoert samen | snoerde samen | heeft samengesnoerd |
wij | snoeren samen | snoerden samen | hebben samengesnoerd |
jullie | snoeren samen | snoerden samen | hebben samengesnoerd |
zij, ze | snoeren samen | snoerden samen | hebben samengesnoerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Samensnoeren with some of the pronouns.
- Ik snoer samen met mijn collega's om een project te voltooien.
- Jij snoert de touwen samen voor het zeil.
- Hij snoert zijn lippen samen en zwijgt.
- Wij snoeren de boeken samen voordat we ze terug in de kast zetten.
- Zij snoeren de dozen samen om ze gemakkelijker te kunnen verplaatsen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samensnoeren with some of the pronouns.
- Vroeger snoerde ik altijd mijn haar samen in een staart.
- Toen ik jong was, snoerde jij altijd je schoenveters samen.
- Hij snoerde de bloemen samen tot een prachtig boeket.
- Wij snoerden de draden samen om een sterke verbinding te maken.
- Als kinderen snoerden zij vaak hun fantasieën samen in creatieve verhalen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samensnoeren with some of the pronouns.
- Ik heb de touwen samengesnoerd voor het zeil.
- Jij hebt je lippen samengesnoerd en gezwegen.
- Hij heeft de documenten samengesnoerd en opgestuurd.
- Wij hebben de geschenken samengesnoerd en ingepakt.
- Zij hebben hun krachten samengesnoerd om het doel te bereiken.