schmieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schmier | schmierde | heb geschmierd |
jij, je, u | schmiert | schmierde | hebt geschmierd |
hij, zij, het | schmiert | schmierde | heeft geschmierd |
wij | schmieren | schmierden | hebben geschmierd |
jullie | schmieren | schmierden | hebben geschmierd |
zij, ze | schmieren | schmierden | hebben geschmierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Schmieren with some of the pronouns.
- Ik schmier de tafel met een doek.
- Jij schmiert de verf op het canvas.
- Hij schmiert zijn schoenen met schoensmeer.
- Wij schmieren de boterhammen met pindakaas.
- Zij schmieren de muur met behanglijm.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Schmieren with some of the pronouns.
- Ik schmierte de tafel met een doek.
- Jij schmierte de verf op het canvas.
- Hij schmierte zijn schoenen met schoensmeer.
- Wij schmierten de boterhammen met pindakaas.
- Zij schmierten de muur met behanglijm.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Schmieren with some of the pronouns.
- Ik heb de tafel geschmiert met een doek.
- Jij hebt de verf op het canvas geschmiert.
- Hij heeft zijn schoenen geschmiert met schoensmeer.
- Wij hebben de boterhammen geschmiert met pindakaas.
- Zij hebben de muur geschmiert met behanglijm.