seponeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | seponeer | seponeerde | heb geseponeerd |
jij, je, u | seponeert | seponeerde | hebt geseponeerd |
hij, zij, het | seponeert | seponeerde | heeft geseponeerd |
wij | seponeren | seponeerden | hebben geseponeerd |
jullie | seponeren | seponeerden | hebben geseponeerd |
zij, ze | seponeren | seponeerden | hebben geseponeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Seponeren with some of the pronouns.
- Ik seponeer de zaak.
- Jij seponeert de aanklacht.
- Hij/zij seponeert het onderzoek.
- Wij seponeren de strafzaak.
- Zij seponeren de beschuldiging.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Seponeren with some of the pronouns.
- Ik seponeerde de zaak.
- Jij seponeerde de aanklacht.
- Hij/zij seponeerde het onderzoek.
- Wij seponeerden de strafzaak.
- Zij seponeerden de beschuldiging.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Seponeren with some of the pronouns.
- Ik heb de zaak geseponeerd.
- Jij hebt de aanklacht geseponeerd.
- Hij/zij heeft het onderzoek geseponeerd.
- Wij hebben de strafzaak geseponeerd.
- Zij hebben de beschuldiging geseponeerd.