settelen

Conjugations List of Settelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksettelsetteldeheb gesetteld
jij, je, usetteltsetteldehebt gesetteld
hij, zij, hetsetteltsetteldeheeft gesetteld
wijsettelensetteldenhebben gesetteld
julliesettelensetteldenhebben gesetteld
zij, zesettelensetteldenhebben gesetteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Settelen with some of the pronouns.

  • Ik settel in een nieuwe stad.
  • Jij settelt je in een nieuw huis.
  • Hij/Zij/Het settelt zich comfortabel in zijn/haar nieuwe baan.
  • Wij settelen ons in het buitenland.
  • Zij settelen in een rustig dorpje.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Settelen with some of the pronouns.

  • Vroeger settelde ik op het platteland.
  • Toen we jong waren, settelden we vaak in verschillende steden.
  • Hij/Zij settelde zich nooit lang op dezelfde plek.
  • In die tijd settelden mensen zich voornamelijk in kleine dorpen.
  • Wij settelden in een oud huis aan de kust.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Settelen with some of the pronouns.

  • Ik heb me gesetteld in mijn nieuwe woonplaats.
  • Jij bent al gesetteld in je nieuwe omgeving.
  • Hij/Zij/Het is zich snel gesetteld in de nieuwe school.
  • Wij hebben ons goed gesetteld in ons nieuwe huis.
  • Zij zijn eindelijk gesetteld in hun nieuwe carrière.