shamponeren

Conjugations List of Shamponeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikshamponeershamponeerdeheb geshamponeerd
jij, je, ushamponeertshamponeerdehebt geshamponeerd
hij, zij, hetshamponeertshamponeerdeheeft geshamponeerd
wijshamponerenshamponeerdenhebben geshamponeerd
jullieshamponerenshamponeerdenhebben geshamponeerd
zij, zeshamponerenshamponeerdenhebben geshamponeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Shamponeren with some of the pronouns.

  • Ik shamponneer mijn haar elke dag.
  • Jij shamponneert je hond regelmatig.
  • Hij/Zij/Het shamponneert de tapijten in het huis.
  • Wij shamponeren onze kleren voor het feest.
  • Zij shamponeren hun auto om hem schoon te maken.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Shamponeren with some of the pronouns.

  • Vroeger shamponneerde ik mijn haar elke ochtend.
  • Toen jij jong was, shamponneerde je je knuffels vaak.
  • Hij/Zij/Het shamponneerde de vloerkleden altijd zelf.
  • Vroeger shamponneerden wij onze kleren met de hand.
  • Als het regende, shamponneerden zij hun hond binnen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Shamponeren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn haar geshamponeerd voordat ik naar bed ging.
  • Jij hebt je hond geshamponeerd voor de hondenshow.
  • Hij/Zij/Het heeft de tapijten in het huis geshamponeerd.
  • Wij hebben onze kleren geshamponeerd voordat we ze aantrokken.
  • Zij hebben hun auto geshamponeerd en nu glanst hij weer.