slidderen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slidder | slidderde | heb geslidderd |
jij, je, u | sliddert | slidderde | hebt geslidderd |
hij, zij, het | sliddert | slidderde | heeft geslidderd |
wij | slidderen | slidderden | hebben geslidderd |
jullie | slidderen | slidderden | hebben geslidderd |
zij, ze | slidderen | slidderden | hebben geslidderd |
PresensBeta
Example presens sentences for Slidderen with some of the pronouns.
- Ik slidder vandaag op het ijs.
- Jij sliddert snel naar beneden.
- Hij/Zij/Het sliddert behendig over de glijbaan.
- Wij slidderen graag in de sneeuw.
- Jullie slidderen enthousiast op de schaatsbaan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Slidderen with some of the pronouns.
- Vroeger slidderde ik vaak op het ijs.
- Toen jij klein was, slidderde je graag naar beneden.
- Hij/Zij/Het slidderde altijd soepel over de glijbaan.
- Wij slidderden vroeger veel in de sneeuw.
- Jullie slidderden vrolijk op de schaatsbaan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Slidderen with some of the pronouns.
- Ik heb geslidderd op de skipiste.
- Jij bent naar beneden geslidderd.
- Hij/Zij/Het is behendig over de glijbaan geslidderd.
- Wij hebben met plezier geslidderd in de sneeuw.
- Jullie zijn enthousiast op de schaatsbaan geslidderd.