snuffen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snuf | snufte | heb gesnuft |
jij, je, u | snuft | snufte | hebt gesnuft |
hij, zij, het | snuft | snufte | heeft gesnuft |
wij | snuffen | snuften | hebben gesnuft |
jullie | snuffen | snuften | hebben gesnuft |
zij, ze | snuffen | snuften | hebben gesnuft |
Presens
Example presens sentences for Snuffen with some of the pronouns.
- Ik snuffel graag aan bloemen in de tuin.
- Jij snuffelt regelmatig aan boeken in de bibliotheek.
- Hij snuffelt rond in oude boekenwinkels.
- Wij snuffelen aan verschillende parfums in de winkel.
- Zij snuffelen nieuwsgierig aan het eten op hun bord.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Snuffen with some of the pronouns.
- Vroeger snuffelde ik altijd aan bloemen in de tuin.
- Toen jij jong was, snuffelde je vaak aan boeken in de bibliotheek.
- Hij snuffelde regelmatig rond in oude boekenwinkels.
- In die tijd snuffelden wij aan verschillende parfums in de winkel.
- Als kind snuffelden zij nieuwsgierig aan het eten op hun bord.
Perfectum
Example perfectum sentences for Snuffen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren aan de bloemen gesnuffeld in de tuin.
- Jij hebt vaak aan boeken gesnuffeld in de bibliotheek.
- Hij heeft al meerdere keren in oude boekenwinkels gesnuffeld.
- Wij hebben verschillende parfums gesnuffeld in de winkel.
- Zij hebben nieuwsgierig aan het eten op hun bord gesnuffeld.