spikkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spikkel | spikkelde | heb gespikkeld |
jij, je, u | spikkelt | spikkelde | hebt gespikkeld |
hij, zij, het | spikkelt | spikkelde | heeft gespikkeld |
wij | spikkelen | spikkelden | hebben gespikkeld |
jullie | spikkelen | spikkelden | hebben gespikkeld |
zij, ze | spikkelen | spikkelden | hebben gespikkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Spikkelen with some of the pronouns.
- Ik spikkel op het papier.
- Jij spikkelt de taart met hagelslag.
- Hij/Zij spikkelt de boterham met kaas.
- Wij spikkelen de pannenkoeken met stroop.
- Jullie spikkelen de cupcakes met sprinkles.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Spikkelen with some of the pronouns.
- Ik spikkelde op het papier.
- Jij spikkelde de taart met hagelslag.
- Hij/Zij spikkelde de boterham met kaas.
- Wij spikkelde de pannenkoeken met stroop.
- Jullie spikkelde de cupcakes met sprinkles.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Spikkelen with some of the pronouns.
- Ik heb gespikkeld op het papier.
- Jij hebt de taart met hagelslag gespikkeld.
- Hij/Zij heeft de boterham met kaas gespikkeld.
- Wij hebben de pannenkoeken met stroop gespikkeld.
- Jullie hebben de cupcakes met sprinkles gespikkeld.