sprayen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spray | sprayde | heb gesprayd |
jij, je, u | sprayt | sprayde | hebt gesprayd |
hij, zij, het | sprayt | sprayde | heeft gesprayd |
wij | sprayen | sprayden | hebben gesprayd |
jullie | sprayen | sprayden | hebben gesprayd |
zij, ze | sprayen | sprayden | hebben gesprayd |
PresensBeta
Example presens sentences for Sprayen with some of the pronouns.
- Ik spray de planten elke ochtend.
- Jij sprayt je haar met water.
- Hij/Zij/Het sprayt de verf op de muur.
- Wij sprayen de tuinmeubelen voor de zomer.
- Zij sprayen de parfum in de lucht.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sprayen with some of the pronouns.
- Ik sprayde de planten elke ochtend.
- Jij sprayde je haar met water.
- Hij/Zij/Het sprayde de verf op de muur.
- Wij sprayden de tuinmeubelen voor de zomer.
- Zij sprayden de parfum in de lucht.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sprayen with some of the pronouns.
- Ik heb de planten vanochtend gesprayd.
- Jij hebt je haar met water gesprayd.
- Hij/Zij/Het heeft de verf op de muur gesprayd.
- Wij hebben de tuinmeubelen voor de zomer gesprayd.
- Zij hebben de parfum in de lucht gesprayd.