spreiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spreid | spreidde | heb gespreid |
jij, je, u | spreidt | spreidde | hebt gespreid |
hij, zij, het | spreidt | spreidde | heeft gespreid |
wij | spreiden | spreidden | hebben gespreid |
jullie | spreiden | spreidden | hebben gespreid |
zij, ze | spreiden | spreidden | hebben gespreid |
PresensBeta
Example presens sentences for Spreiden with some of the pronouns.
- Ik spreid mijn handdoek uit op het strand.
- Hij spreidt zijn vleugels en vliegt weg.
- Wij spreiden de krant uit op de tafel.
- Jullie spreiden de kaarten op de grond.
- De bloemen spreiden hun geur door de tuin.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Spreiden with some of the pronouns.
- Toen ik thuiskwam, spreidde mijn kat zich lui uit op de bank.
- Vroeger spreidden we een kleedje op de grond en gingen we picknicken.
- Hij spreidde zijn armen uit om me een knuffel te geven.
- Als kind spreidde ik mijn speelgoed uit over de vloer.
- Elke avond spreidden we ons beddengoed netjes op voor het slapengaan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Spreiden with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas over de stoel gespreid.
- Hij heeft zijn ideeën wijd verspreid.
- Wij hebben de tafel mooi gedekt en het kleed eroverheen gespreid.
- Jullie hebben de boeken netjes op de planken gespreid.
- De vogels hebben hun verenpracht laten zien en hun vleugels gespreid.