sprenkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sprenkel | sprenkelde | heb gesprenkeld |
jij, je, u | sprenkelt | sprenkelde | hebt gesprenkeld |
hij, zij, het | sprenkelt | sprenkelde | heeft gesprenkeld |
wij | sprenkelen | sprenkelden | hebben gesprenkeld |
jullie | sprenkelen | sprenkelden | hebben gesprenkeld |
zij, ze | sprenkelen | sprenkelden | hebben gesprenkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Sprenkelen with some of the pronouns.
- Ik sprenkel water op de bloemen.
- Jij sprenkelt het zout over de salade.
- Hij/Zij sprenkelt olie in de pan.
- Wij sprenkelen glitters over de taart.
- Jullie sprenkelen suiker op de pannenkoeken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sprenkelen with some of the pronouns.
- Vroeger sprenkelde ik altijd confetti op verjaardagen.
- Toen ik klein was, sprenkelde mijn moeder altijd kruiden in het eten.
- Het regende en ik sprenkelde water over mijn planten.
- Tijdens het koken sprenkelde ik citroensap over de vis.
- Gisteren sprenkelde ik limonade over mijn nieuwe shirt.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sprenkelen with some of the pronouns.
- Ik heb water over de planten gesprenkeld.
- Jij hebt zout op de gerechten gesprenkeld.
- Hij/Zij heeft olie in de kom gesprenkeld.
- Wij hebben glitters op de versiering gesprenkeld.
- Jullie hebben suiker op de cake gesprenkeld.