stoten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stoot | stootte;stiet | heb gestoten |
jij, je, u | stoot | stootte;stiet | hebt gestoten |
hij, zij, het | stoot | stootte;stiet | heeft gestoten |
wij | stoten | stootten;stieten | hebben gestoten |
jullie | stoten | stootten;stieten | hebben gestoten |
zij, ze | stoten | stootten;stieten | hebben gestoten |
PresensBeta
Example presens sentences for Stoten with some of the pronouns.
- Ik stoot de bal weg.
- Hij stoot regelmatig zijn hoofd tegen de deur.
- Wij stoten elkaar per ongeluk aan in de drukte.
- Jullie stoten de tafel om tijdens het spel.
- De kinderen stoten vaak hun glas om tijdens het eten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Stoten with some of the pronouns.
- Ik stootte de bal weg.
- Hij stootte vroeger regelmatig zijn hoofd tegen de deur.
- Wij stootten elkaar per ongeluk aan in de drukte.
- Jullie stootten de tafel om tijdens het spel.
- De kinderen stootten vaak hun glas om tijdens het eten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Stoten with some of the pronouns.
- Ik heb de bal weggestoten.
- Hij heeft gisteren zijn hoofd tegen de deur gestoten.
- Wij hebben elkaar per ongeluk aangestoten in de drukte.
- Jullie hebben de tafel omgestoten tijdens het spel.
- De kinderen hebben vaak hun glas omgestoten tijdens het eten.