striemen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | striem | striemde | heb gestriemd |
jij, je, u | striemt | striemde | hebt gestriemd |
hij, zij, het | striemt | striemde | heeft gestriemd |
wij | striemen | striemden | hebben gestriemd |
jullie | striemen | striemden | hebben gestriemd |
zij, ze | striemen | striemden | hebben gestriemd |
PresensBeta
Example presens sentences for Striemen with some of the pronouns.
- De zweep striemt de rug van het paard.
- Hij striemt zijn tegenstander met harde woorden.
- De regen striemt mijn gezicht tijdens het fietsen.
- De wind striemt door de bomen.
- Ik striem de stof met een scherpe schaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Striemen with some of the pronouns.
- Vroeger triemde ik de leren riemen met een hamer en spijkers.
- Het waterstroompje in de beek striemde de kiezels zachtjes.
- Toen ik jong was, striemden we elkaar speels met grasstengels.
- De golven striemden de rotsen langs de kust.
- Ze striemden de wolken met hun kleurrijke penseelstreken.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Striemen with some of the pronouns.
- Ik heb de huid gestriemd met een takje.
- Hij heeft zijn vriendin gestriemd met zijn kritiek.
- De storm heeft de duinen gestriemd.
- We hebben de verf gestriemd om een textuureffect te creëren.
- Hebben jullie ooit een boom gestriemd met een mes?