aanlichten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | licht aan | lichtte aan | heb aangelicht |
jij, je, u | licht aan | lichtte aan | hebt aangelicht |
hij, zij, het | licht aan | lichtte aan | heeft aangelicht |
wij | lichten aan | lichtten aan | hebben aangelicht |
jullie | lichten aan | lichtten aan | hebben aangelicht |
zij, ze | lichten aan | lichtten aan | hebben aangelicht |
Presens
Example presens sentences for Aanlichten with some of the pronouns.
- De zon licht op.
- Ik licht de kamer aan.
- Jij licht de kaarsen aan.
- Hij licht elke avond de straatverlichting aan.
- Wij lichten de tuin aan voor het feest.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanlichten with some of the pronouns.
- De zon lichtte op.
- Ik lichtte de kamer aan.
- Jij lichtte de kaarsen aan.
- Hij lichtte elke avond de straatverlichting aan.
- Wij lichtten de tuin aan voor het feest.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanlichten with some of the pronouns.
- De zon heeft opgelicht.
- Ik heb de kamer aangelicht.
- Jij hebt de kaarsen aangelicht.
- Hij heeft elke avond de straatverlichting aangelicht.
- Wij hebben de tuin aangelicht voor het feest.