tegelzetten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | tegelzet | tegelzette | heb getegelzet |
jij, je, u | tegelzet | tegelzette | hebt getegelzet |
hij, zij, het | tegelzet | tegelzette | heeft getegelzet |
wij | tegelzetten | tegelzetten | hebben getegelzet |
jullie | tegelzetten | tegelzetten | hebben getegelzet |
zij, ze | tegelzetten | tegelzette | hebben getegelzet |
PresensBeta
Example presens sentences for Tegelzetten with some of the pronouns.
- Ik zet tegels in de badkamer.
- Jij zet tegels op de vloer.
- Hij/zij/het zet tegels in de keuken.
- Wij zetten tegels aan de muur.
- Jullie zetten tegels in de hal.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Tegelzetten with some of the pronouns.
- Ik zette tegels in de badkamer.
- Jij zette tegels op de vloer.
- Hij/zij/het zette tegels in de keuken.
- Wij zetten tegels aan de muur.
- Jullie zetten tegels in de hal.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Tegelzetten with some of the pronouns.
- Ik heb tegels gezet in de badkamer.
- Jij hebt tegels op de vloer gezet.
- Hij/zij/het heeft tegels in de keuken gezet.
- Wij hebben tegels aan de muur gezet.
- Jullie hebben tegels in de hal gezet.