tegenspelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | speel tegen | speelde tegen | heb tegengespeeld |
jij, je, u | speelt tegen | speelde tegen | hebt tegengespeeld |
hij, zij, het | speelt tegen | speelde tegen | heeft tegengespeeld |
wij | spelen tegen | speelden tegen | hebben tegengespeeld |
jullie | spelen tegen | speelden tegen | hebben tegengespeeld |
zij, ze | spelen tegen | speelden tegen | hebben tegengespeeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Tegenspelen with some of the pronouns.
- Ik speel tegen.
- Jij speelt tegen.
- Hij/Zij speelt tegen.
- Wij spelen tegen.
- Jullie spelen tegen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Tegenspelen with some of the pronouns.
- Ik speelde tegen.
- Jij speelde tegen.
- Hij/Zij speelde tegen.
- Wij speelden tegen.
- Jullie speelden tegen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Tegenspelen with some of the pronouns.
- Ik heb tegengespeeld.
- Jij hebt tegengespeeld.
- Hij/Zij heeft tegengespeeld.
- Wij hebben tegengespeeld.
- Jullie hebben tegengespeeld.