tengelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | tengel | tengelde | heb getengeld |
jij, je, u | tengelt | tengelde | hebt getengeld |
hij, zij, het | tengelt | tengelde | heeft getengeld |
wij | tengelen | tengelden | hebben getengeld |
jullie | tengelen | tengelden | hebben getengeld |
zij, ze | tengelen | tengelden | hebben getengeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Tengelen with some of the pronouns.
- Ik tengel vandaag in de tuin.
- Jij tengelt graag op het strand.
- Hij/Zij/Het tengelt met veel plezier.
- Wij tengelen regelmatig in het park.
- Jullie tengelen samen in de sportschool.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Tengelen with some of the pronouns.
- Vroeger tengelde ik vaak met mijn broer.
- Toen ik jong was, tengelde ik in het zwembad.
- Hij/Zij/Het tengelde altijd met enthousiasme.
- Wij tengelden elke zomer op dezelfde plek.
- Jullie tengelden vroeger in de speeltuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Tengelen with some of the pronouns.
- Ik heb getengeld tijdens mijn vakantie.
- Jij bent al eens gaan tengelen in de bergen.
- Hij/Zij/Het heeft gisteren getengeld in het bos.
- Wij zijn naar het strand geweest om te tengelen.
- Jullie hebben veel getengeld op dat feest.