tennissen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | tennis | tenniste | heb getennist |
jij, je, u | tennist | tenniste | hebt getennist |
hij, zij, het | tennist | tenniste | heeft getennist |
wij | tennissen | tennisten | hebben getennist |
jullie | tennissen | tennisten | hebben getennist |
zij, ze | tennissen | tennisten | hebben getennist |
Presens
Example presens sentences for Tennissen with some of the pronouns.
- Ik tennis elke zaterdag met mijn vrienden.
- Jij tennist goed voor iemand die net begonnen is.
- Hij/Zij tennist al jaren bij dezelfde club.
- Wij tennissen graag in de zomer op de buitenbanen.
- Zij tennissen altijd samen in het park.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Tennissen with some of the pronouns.
- Vroeger tennisde ik elke dag na school.
- Jij tenniste toen je jonger was veel competitief.
- Hij/Zij tenniste regelmatig met zijn/haar familie in de achtertuin.
- Wij tennisten vaak in het oude sportcentrum.
- Zij tennisten samen tijdens de zomervakanties.
Perfectum
Example perfectum sentences for Tennissen with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week getennist tijdens mijn vakantie.
- Jij bent al vaker naar internationale toernooien geweest.
- Hij/Zij heeft onlangs een prijs gewonnen in het tennistoernooi.
- Wij hebben gisteren in de regen getennist, maar het was leuk.
- Zij zijn de afgelopen maanden veel aan het tennissen geweest.