terugkaatsen

Conjugations List of Terugkaatsen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkaats terugkaatste terugheb teruggekaatst
jij, je, ukaatst terugkaatste terughebt teruggekaatst
hij, zij, hetkaatst terugkaatste terugheeft teruggekaatst
wijkaatsen terugkaatsten terughebben teruggekaatst
julliekaatsen terugkaatsten terughebben teruggekaatst
zij, zekaatsen terugkaatsten terughebben teruggekaatst

Presens
Beta

Example presens sentences for Terugkaatsen with some of the pronouns.

  • Ik kaats terug in de speeltuin.
  • Jij kaatst terug met de bal.
  • Hij kaatst de bal terug naar mij.
  • Zij kaatsen terug naar de tegenstander.
  • We kaatsen de bal terug over het net.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Terugkaatsen with some of the pronouns.

  • Vroeger kaatste ik de bal altijd terug.
  • Toen ik jong was, kaatste jij de bal vaak terug.
  • Hij kaatste de bal gisteren terug tijdens de wedstrijd.
  • Zij kaatsten de bal regelmatig terug naar de tegenstander.
  • We kaatsten de bal vroeger altijd terug over het net.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Terugkaatsen with some of the pronouns.

  • Ik heb teruggeslagen met volle kracht.
  • Jij bent de bal teruggesprongen.
  • Hij heeft de bal teruggeworpen.
  • Zij zijn de bal teruggespeeld naar hun teamgenoot.
  • We hebben de bal teruggeschoten naar het doel.